Kromme Ee (+ Friese versie)

Kromme Ee

Neerliggend vee,
de dag herkauwend
Drie paarden
op de kant

Nog wat licht
in nasleep
en elk geluid
een eerste streep
op melkwit blad

Een zweven
net boven uit
Een ruisloos glijden,
wijkende zijde
op haar huid

Nu en dan
plaats je de boom
omzichtig,
een zoekend woord
van troost

Dit vaartuig gaat
waar stilte stilstaat

Kromme Ie

Dellizzend fee,
de dei wjerkôgjend
Trije hynders
op ‘ e kant

Noch wat ljocht
yn neisleep
en elts lûd
in earste streek
op sniewyt blêd

In sweven
krekt boppe út
In ludleas glydzjen,
wikende side
op har hûd

No en dan
sest do de beam
omsichtig
in sykjend wurd
fan treast

Dit fartúch giet
dêr ‘ t stilte stilsteat

Mart

Schermer

Schermer

Met noordwestenwind de Schermer in fietsen
is niet zo moeilijk;
eerst de dijk Oost, dan de dijk Zuid
en dan weer een eind Oost
kom ik vanzelf bij Noordeinde,
twee rijen woninkjes de weg afgezakt,
zinkend in de moerassen,
waar Kees Box al sinds dat ie jongentje was,
het verleden uit modder opdregt
dat hij keurig bij Jonk in vitrines belegt

En als ik dan doorrijd,
over wat ooit nog een zandrug was in deze nattigheid,
beland ik vanzelf in het doolhof
van dit drooggelegd eilandenrijk

Riet zegeviert alles wat groeit hier
langs stroken van opgehoogd land,
en overal vreet nog het water
van wat met de hand uit de sloot is geschraapt;
de paden steeds nauwer,
lopen steeds vaker dood
in het hart van de Schermer waar geen mens dan nog woont,
alleen aardappels rotten in voren
en kool ligt voor lijk, stank op het veld,
en één stier in een weiland verloren
wacht tot zijn lot wordt geveld

En elke weg die ik neem
loopt weer vast op het water,
donker en koud, zuigend en oud,
met alleen nog wat kauwen en reigers
als zwijgende toeschouwers die wachten
waar ik ga eindigen

Verdwaasd rijd ik langs het plotsklapse kruis
dat vierkant het land uit rijst,
de doden herdenkend die hier ooit al eens vielen,
morbide gedachten schud ik los uit mijn hoofd

Dan zie ik de loopbrug over de vaart
die me de kans geeft om te ontsnappen
aan dit desolaat drijfland,
dat overal brakend haar bagger toont,
waarin zielen wonen van dochters en zonen
van wie Kees alle schoengespen vond

Maar dan de dijk Noord en daarna naar West,
en dan weer naar Noord
Het is zwaar te ontkomen
uit de Eilandspolder

Mart

Het meisje en de aarde

Het meisje en de aarde

De klank vertaalt zich, toont haar
onmiddelijke vorm in handen, vingertoppen,
kniegewricht; in botten, vlees en pezen,
in ritme, lichtende beweging; een slangenlijf,
een tropenvogel, lange veren
in haar ranke staart, een waar genot;
nee stoppen kan ze nooit, dit goddelijke
wezen, dat zich met de ruimte paart

Daar waar de hitte is, dicht op
het stromende, het kolkend hart, dat
nieuwe vormen vindt; daar op die rand,
daar kraakt zijn gebinte onder wind
of hoge sneeuw op daken; daar
wringen platen als aan polen,
vonken bliksems en hamerslagen,
daar nemen Titanen hun posities in

De tonen groeien, worden muziek,
haar danszaal vullend met geuren en
kleuren, geluiden uit lentetuinen;
aardbei proeft ze en wilde chichorei, ze bloeit
voorzichtig sneeuwklok, krokus,
hyacint en tulp; haar lichaam stulpt
en golft en schuurt, ze stuurt haar ruimteschip
steeds verder van de aarde

De haard die alles wat hij is verwarmt,
het vuur in kolen gaande houdt,
verpakt in hooi en turf in tondeldoos,
steeds weer te branden geeft wat leven heet;
daar gloeien zijn sintels en stollen
op de kant, daar drijft zijn oerland uiteen
in continenten die op oorlog gaan,
daar kraken de korsten van de aarde

Zij groeide naar wie ze is, nu ze zelf
de ruimte vult met haar gedaanten,
een kreeft, een spin, een zeemeermin,
een derwish, tijgerin of bevend riet,
zij ís haar beweging die mét haar
door de ramen gaat, de kieren van het dak,
de spleten in de vloer, ze bouwt haar huis
en kleedt het met wat vatbaar is

Dan wraakt hij zich, hij heft zich op
uit diepste krochten, ademt zwaar zijn
zwaveldampen, verzamelt zich in alle kwaad
dat in hem is en stort zich op zijn tegendeel
De schreeuw baant zich een weg,
ontlaadt door alle lagen van gesteente,
totdat hij aan het oppervlak haar huis
vergrijpt, vergruizelt in zijn muil

Het is nacht als ze ontwaakt, zo lijkt het,
diep in zijn duister binnen; holle echo’s
van wat klonk, druppels die bogen binden
met de grond; ze voelt voorzichtig rond en
neemt ook deze ruimte in zich, op de tast,
haar vleermuiszintuig, schuift ze langs de muren
van zijn ingewanden, probeert haar passen,
strekt zich uit en vindt haar dans terug

Hij baant zijn pad als lang geleden toegedicht,
slechts de schijn van hoe het ooit begon en waar
het ooit zal eindigen; zonder te weten lichter nu
en met haar stilaan buigend naar de zon

Mart

Bestemming

Bestemming

Stel dat ik mezelf wou zijn,
welke lagen koos ik dan te leven?

En was ik dan mezelf bewust
dat ik koos,
en met mijn keuzes uitsloot,
en dat dat dan anders leefde?

Zou ik in staat zijn om
alle dimensies van het leven
ook werkelijk te beleven,
en dan ook
de verbinding daar weer tussen?

God heeft ons opgescheept
met een lastig kunstje
Maar misschien
was het hem daarom
wel te doen.

Station

Station

In het donker, in het licht
in mijn coupé
van deze transformerende express,
dit voertuig
dat rondrijdt naar het punt
waar het vertrekt,
het land in lagen latend

Mijn lichaam dendert
op de sporen al gelegd,
driftig schets ik
de contouren
bij dag op dun papier,
die dan ’s nachts
weer dromen blijken,
ik reis
van hier naar hier

De trein herhaalt mijn continent
langs land en stad
die ik terug zie keren,
dit licht, dit donker
zo obsoleet;
ik wacht  mezelf de halte
waar ik vergeet

Mart